De laatste deur

In december 1983 stond Joost Zwagerman, net twintig geworden, in de rij bij boekhandel Atheneum in Amsterdam, met het net verschenen De laatste deur van Jeroen Brouwers in de hand. Jeroen Brouwers zelf zat aan het begin van die rij te signeren. Zwagerman was enigszins bevreesd. Zou de schrijver, wiens noli me tangere – raak me niet aan – in veel van zijn boeken terugkeert, al die wachtende bewonderaars wel op prijs stellen? Maar de schrijver bleek vriendelijk en nadat Zwagerman drie jaar later zelf zijn schrijversdebuut had gemaakt volgden meer ontmoetingen.

De laatste deur, dat (in de versie van 1983) een serie portretten bevatte van Nederlandstalige schrijvers die in de loop van de geschiedenis zelfmoord pleegden, zou voor Zwagerman pas echt betekenis krijgen in 1998. In dat jaar slikte zijn vader een grote hoeveelheid slaappillen weg met bleekwater, een zelfmoordpoging die succesvol zou zijn geweest als hij niet bij toeval tijdig gevonden was. Het thema zelfmoord liet Zwagerman daarna niet meer los. Hij schreef erover in romans en essays, vond dat een zelfmoordwens op geen enkele manier door de omgeving gesteund mocht worden (en probeerde zijn vriend Rogi Wieg dan ook tot de laatste snik van diens euthanasie te weerhouden). En hij sprak erover met de man die in de jaren zeventig in zijn omgeving zoveel zelfmoord onder (schrijvers)vrienden en vriendinnen had meegemaakt dat hij het lijvige en alom geprezen De laatste hand was gaan schrijven. Waren zij, vroeg Zwagerman aan Brouwers, niet beiden als nabestaanden in feite slachtoffers? Ze waren kennelijk de moeite niet geweest om voor door te leven. Hadden ze het kunnen voorkomen? En, meest knagende vraag, was de neiging tot zelfmoord misschien erfelijk? Brouwers kon hem gerust stellen wat betreft de erfelijkheid, daarvoor was geen enkel bewijs, en raadde hem verder aan de zelfmoordpoging van zijn vader niet zo op zichzelf te betrekken. Ga niet tegenover je vader staan, ook niet achter hem, maar ga naast hem staan, was de strekking van zijn advies. Oordeel liever niet.

Het was ook wat Brouwers voor ogen had gestaan met De laatste deur: niet oordelen, maar de geschiedenissen van de schrijvers die zelfmoord begingen (het woord ‘plegen’ vermijdt Brouwers vanwege de criminele bijklank) schrijven met een ‘toon van solidariteit’. Deze week is een nieuwe, herziene en vooral uitgebreide versie van De laatste deur verschenen. En net als in 1983 is Zwagerman van de partij. Dit keer niet met het tot 1200 pagina’s uitgegroeide werk in de hand om het te laten signeren, maar op de pagina’s van het boek zelf.

 

In de hernieuwde versie van De laatste deur is het aantal schrijversportretten met zestien nieuwe hoofdstukken praktisch verdubbeld, zijn een paar oude schrijversportretten geschrapt omdat de vermeende zelfmoord onbewezen of onwaar is gebleken, zijn teksten herschreven op grond van nieuwe informatie en is de indeling gewijzigd. Van de nieuwe schrijvers zijn er opnieuw veel vrijwel onbekend, zoals de Vlaamse Lucrèce van Hecke (die volgens haar broer ‘te gevoelig voor het leven’ was, maar in werkelijkheid, aldus Brouwers, ‘bulldozerend door het leven en de wereld’ ging), maar vinden we ook de schrijvers die, net als Zwagerman, recent met hun zelfmoord voor een nationale schrikreactie zorgden. Zoals Anil Ramdas (met het door hemzelf uitgevente imago van “de ontwortelde reiziger, de verstotene, het aan heimwee ten ondergaande en ontroostbare slachtoffer van het multiculturele leven”) en de in 2016 overleden Wim Brands (die met lezen en hard, te hard, werken ontsnapte aan de hel van zijn jeugd, bevolkt door twee ‘volslagen idioten’ als ouders, waarvan de aan vallende ziekte lijdende vader zich uiteindelijk ophing).

Aan De laatste deur is ook een stevig supplement toegevoegd met de essays over zelfmoord die Brouwers na 1983 elders publiceerde. Zo heeft Brouwers zijn toch al monumentale boek van 1983 laten uitgroeien tot een ware schatkamer aan verhalen en gegevens over zelfmoord, waarin we niet alleen over Nederlandstalige schrijvers lezen, maar ook, om maar wat te noemen, over zelfmoord in de Oudheid, over Japanse schrijvers en hun totaal andere zelfmoordcultuur (en andere zelfmoordcijfers: in een bepaalde wijk in Tokio waarschuwen moeders hun kinderen voor uit de lucht vallende lichamen), over zelfmoordsektes en zelfs over psychiatrie (zij het uitsluitend ongenuanceerd: psychiaters zijn voor Brouwers allemaal ‘onheilbezweerders, onheilbevestigers, kletsmeiers’).

En passant rekent Brouwers af met enkele mythes rond zelfmoord. Zo vindt hij bij de door hem uitgeplozen levens geen enkel bewijs dat zelfmoord een impulsieve daad zou zijn; vergaren schrijvers geen roem voor hun werk door zelfmoord te plegen (op een enkeling na, zoals de Engelse dichter Thomas Chatterton die zich op achttienjarige leeftijd te miskend voelde om nog door te leven en daarmee zijn tot dan toe genegeerde werk in een klap onvergankelijk maakte); zijn schrijvers niet gevoeliger voor zelfmoord dan andere mensen en hebben ze er ook gewoon dezelfde redenen voor, zoals ongeluk in de liefde, miskenning, angst en ziekte. Wat schrijvers wel onderscheid van anderen is dat ze veel schrijven en hun werk aanknopingspunten kan bieden om hun zelfmoord te begrijpen.

Maar valt zelfmoord te begrijpen? Jan Emiel Daele, een van de vroege vrienden van Brouwers die zelfmoord pleegden, beschreef in zijn afscheidsbrief het waarom van zijn daad: “Ik ben nooit bestand geweest tegen de maatschappij, de wereld, het leven de mensen. Soms heb ik proberen te strijden, veel vaker heb ik de nederlaag geleden.” Dat is een invoelbare reden, maar tegelijk: er zijn meer mensen die met een vergelijkbare reden doorleven dan er een eind aan maken. Wat maakt dan het verschil? ‘Ik zeg maar meteen,’ schrijft Brouwers, ‘dat ik het niet weet. Niemand weet het.’

Oordeel liever niet. Het is wat Brouwers niet alleen Zwagerman maar ook de lezer op het hart drukt. Het is een advies dat aan actualiteit wint nu de discussie over hulp bij het voltooide leven hoog oplaait. Wie hulp wil hebben bij het beëindigen van zijn leven zal hoe dan ook met goede redenen moeten komen, waarover anderen onvermijdelijk zullen oordelen. Voor de in De laatste deur opgenomen schrijver Henri Roorda was hulp bij zelfdoding, in 1925, nog wishful thinking: ‘Als de wetten waren gemaakt door barmhartige mensen, dan zou het degenen die eruit willen stappen makkelijker worden gemaakt zelfmoord te plegen.’

Sinds december ligt er de van die barmhartigheid getuigende initiatiefwet Waardig Levenseinde van D66, bedoeld voor wie levensmoe en boven de 75 jaar is. In de afgelopen campagneweken confronteerde de redactie van Nieuwsuur D66-lijsttrekker Pechtold met een man van 57, die vroeg waarom hij nog achttien jaar zou moeten wachten? Waarop Pechtold reageerde met het argument van politieke haalbaarheid, niet met een principieel argument.

Wie Brouwers zorgvuldige en betrokken portretten leest van al die schrijvers die maar moesten zien hoe ze van hun vermaledijde leven afkwamen, kan alleen maar hopen dat het in de toekomst niet altijd zo gewelddadig zal hoeven zijn. In De laatste deur staat één voorbeeld van hoe het ook kan, een soort pil van Drion avant la lettre: de zelfmoord van de 58-jarige dichter Willem van Haren. Na een ‘danig vergald’ leven dat aan alle kanten in het slop was geraakt, besluit Van Haren dat het genoeg is geweest:

‘“Sikke,” zeide Willem van Haren den 4den Julij 1786, na den maaltijd, tot zijn hofmeester Sikke Ludinga, “Sikke, geef mij dat poedertje eens aan, dat daar in de kast ligt”. Sikke bragt het poedertje, het welk zijn heer met een theelepeltje in een glas wijn omroerde en vervolgens opdronk. Een uur daarna was hij niet meer: hij zat dood in zijn stoel aan tafel.’

 

 

Jeroen Brouwers: De laatste deur – Zelfmoord in de Nederlandstalige letteren

Atlas Contact; 1400 pagina’s; € 65, –

ISBN 9789045021089