De Weense psychiater Sigmund Freud wist dat de ziektegeschiedenissen die hij schreef veel weg hadden van romans. Hij zag schrijvers als bondgenoten, en benadrukte zijn schatplichtigheid aan de mythen van de klassieke oudheid en aan schrijvers als Shakespeare en Dostojevski. Hij complimenteerde schrijvers ook graag: zij voelden intuïtief aan wat mensen bewoog. Maar hij sloeg ze dat compliment met evenveel graagte weer uit handen: hij had met wetenschappelijke vlijt en vernuft uit al die intuïties het enige echte verhaal gedestilleerd, het oerverhaal van alle mensen, het oedipuscomplex.
Met zo’n boude toe-eigening van het verhaal van de mens had hij de aandacht van schrijvers van meet af aan te pakken. Zij zagen de wereldliteratuur en hun eigen verhalen niet graag gereduceerd tot een seksuele hutspot van jongetjes die hun moeder willen bezitten, hun vader willen vermoorden, castratieangst ontwikkelen en van pure schrik die hele rimram aan bedreigende gevoelens in een vaag onbewuste opbergen. Tegelijkertijd herkenden zij in Freud een verhalenverteller die een buitengewoon krachtige mythe had ontwikkeld, inclusief de slinkse wegen waarlangs de weggesloten gevoelens uit het onbewuste konden ontsnappen, van vergissingen, versprekingen en projecties tot een rijke symbolentaal waarin alles met een punt – van sigaar tot Eiffeltoren – een penis kon voorstellen en alles met een opening – van beursje tot ladekast – een vagina.
Toen W.F. Hermans voor het eerst kennismaakte met het werk van Freud maakte dat een onuitwisbare indruk. “Die ontdekking toen ik 15 was dat je als je een glas water uit je handen liet vallen, dat dat geen toeval hoefde te zijn. De Fehlleistung. Het woord alleen al! Leistung, leisten, iets presteren’.
Hermans maakte kennis met het werk van Freud via de vertalingen die de schrijver en dichter Nico van Suchtelen tussen 1913 en 1948 uitgaf bij de Wereldbibliotheek. Van Suchtelen was op zijn beurt enthousiast voor Freud geraakt door Frederik van Eeden, die behalve schrijver ook psychiater was en al aan het begin van de eeuw wist waar Freud mee bezig was. Aanvankelijk had hij Freud als een ‘cynische ploertige geest’ gezien die met een botte bijl op de tere ziel van zijn patiënten inhakte. Pas na een ontmoeting met Freud, in 1913, draaide hij bij en herkende hij in de Weense psychiater een ‘edel type en nobel mens’ en in de psychoanalyse het ‘begin van grootste ontdekkingen’.
Een paar jaar later, in 1917, kreeg de psychoanalyse in Nederland vaste voet aan de grond met de oprichting van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse (de NVPA). De NPVA is nog altijd een vitale vereniging die dit jaar haar honderdjarig bestaan feestelijk viert. Wel is in die honderd jaar de invloed van de psychoanalyse in de psychiatrie gemarginaliseerd, als gevolg van de lange en kostbare duur van een analyse, de onbewezen effectiviteit ervan en de opkomst van andere therapievormen. Is in die honderd jaar de belangstelling van schrijvers voor de psychoanalyse ook naar de zijlijn verdreven? Het lijkt er niet op.
Wat schrijvers, anders dan psychiaters, een zorg zou zijn was de door Freud geclaimde wetenschappelijkheid van de psychoanalyse. Zoals Hermans zei: ‘Ik hechtte veel waarde aan de theorieën van Freud omdat ik ze literair gebruiken kon. Maar of ze wetenschappelijk iets te betekenen hebben daar kan ik geen oordeel over uitspreken.’ Hermans, die in Nooit meer slapen het idee van de Fehlleistung uitwerkte, was niet de enige schrijver van de naoorlogse generatie schrijvers die zich enthousiast stortte op de nieuwe mogelijkheden die de psychoanalyse de literatuur bood. Harry Mulisch meende in 1954, met de overmoed van een 26-jarige, de psychologische roman dood te kunnen verklaren, omdat Freud immers het definitieve verhaal geschreven had en verdere romans hooguit gerommel in de marge konden zijn. Gerard Reve ging na een halfhartige zelfmoordpoging in psychoanalyse, leerde zijn homoseksualiteit accepteren en ging daar op aanraden van zijn therapeut over schrijven. Jan Wolkers liet in zijn roman De kus de hoofdpersoon de hersens van een snoek intrappen, om later te verklaren dat die snoek natuurlijk een vadersymbool was. En Hella Haasse schreef: ‘Kan men, sinds Freud, nog mensen in hun doen en laten beoordelen, zonder zich bewust te zijn van individuele of collectieve verborgen drijfveren?’
Dat laatste geldt waarschijnlijk nog sterker voor schrijvers die na de oorlog geboren zijn. Voor hen is de door Freud geschetste beklemmende en tot neuroses leidende driehoek van vader, moeder en kind geen nieuw inzicht meer, maar een in het westerse denken ingebed gegeven. Dat is het voor Adriaan van Dis, die zelf jarenlang in analyse was en in Indische duinen en Ik kom terug over de terreur van zijn vader en de kilte van zijn moeder schreef. Dat is het voor A.F.Th. van der Heijden, die in zijn romancyclus De tandeloze tijd zijn impotentie en castratieangst nadrukkelijk verbindt met de te zwakke moeder en de alcoholistische vader die, eenmaal dronken, het gezin met driftaanvallen en zijn knipmes bedreigde.
En het geldt zeker voor Arnon Grünberg, een zelfverklaard fan van Freud en de psychoanalyse, die zijn eigen symbiotische relatie met zijn moeder regelmatig als thema van zijn romans gebruikt en freudiaanse symbolen als vrolijke, soms naar slapstick overhellende overdrijvingen door zijn verhalen strooit.
In zijn meest recente roman, Moedervlekken (2016), raakt psychiater Kadoke overmand door lust als Rose, de Nepalese verzorgster van zijn hulpbehoevende moeder, in alleen maar een handdoek gehuld, de voordeur voor hem opent. Hij vergrijpt zich aan haar in de badkamer, terwijl hij aan een stuk door blijft praten over zijn moeder. Hij heeft ook haast bij het vrijen want hij wil nog kippensoep voor zijn moeder opwarmen, met een knakworstje. “Zelfs op die momenten dat de levenslust zijn moeder dreigt te verlaten kan ze worden verleid met een koosjere knakworst”. Dan staat opeens zijn moeder in de deuropening, in haar nachthemd, leunend op een stok. Geërgerd. Naakt en bezorgd, helpt hij haar in een stoel, terwijl hij het condoom dat hij nog omhad achter haar schoen wegmoffelt. Als om de laatste twijfel over de bedoeling van deze scene weg te nemen laat Grunberg bloed langs het been van de moeder naar beneden sijpelen.
De psychoanalyse mag honderd jaar na haar intrede in Nederland in de psychiatrie een kwijnend bestaan lijden, in de literatuur blijkt ze nog springlevend. Wat Hermans ooit over zichzelf zei, geldt waarschijnlijk voor de westerse samenleving als geheel: “Als je Freud eenmaal gelezen hebt dan vergeet je hem niet zo gauw meer.”