Het moeten bizarre societyavondjes geweest zijn aan het einde van de achttiende eeuw in Wenen: kaarsen lieten hun vlakkerende licht schijnen over de geboeide bourgeoisie en over een in het zwart geklede dokter met zijn assistenten en zijn rondom opgestelde schedels en hersenen – echte hersenen, van mensen die geleefd hadden en die een zware lucht van conserverende alcohol en beginnende ontbinding verspreidden. De assistenten plukten voorzichtig de hersenen uit elkaar en de dokter, Franz Joseph Gall, wees op de witte en grijze substantie, de structuren en verbindingen. En hij vertelde hoe in deze hersenen onze eigenschappen en vaardigheden verankerd lagen, van moederliefde, geslachtsdrift en moed tot hebzucht en moordlust. Hoe beter ontwikkeld een eigenschap was, hoe groter het deel van de hersenen dat verantwoordelijk was voor die eigenschap.
Het toekennen van psychische kenmerken aan specifieke hersengebieden was in de 18e eeuw al behoorlijk revolutionair, maar Gall ging nog een stap verder. Hij stelde dat de vorm van de schedel zich aanpaste aan de ontwikkeling van de hersenen: een goed ontwikkelde moederliefde gaf een bobbel op het achterhoofd, bij moordlust daarentegen zag je uitstulpingen aan weerszijden van het hoofd bij de slapen. Met een beetje oefening en een ‘plattegrond van de schedel’ konden iemands karaktereigenschappen zo afgetast worden, en binnen de kortste keren zat de Weense burgerij dan ook met de handen in elkaars haar naar wiskundeknobbels en gulheidsbobbels te zoeken. De Oostenrijkse keizer, Franz II, was minder enthousiast. Als alles wat we zijn, doen en denken bepaald werd door de concrete substantie van onze hersenen, hoe zat het dan met de kerkelijk zo hoog gewaardeerde onsterfelijke ziel? Was daar nog wel plaats voor? Het was goddeloos, meende de keizer, en bovendien, met al dat gefrutsel aan elkaars hoofden, onzedelijk. Het riekte de keizer al met al teveel naar de door hem verfoeide verlichting en Franse Revolutie, reden genoeg om de man monddood te maken: Gall kreeg in Oostenrijk een publicatie- en lezingenverbod. Maar monddood was Gall nog lang niet. Hij vertrok met zijn assistent Spurzheim uit Wenen om via lezingen en demonstraties furore in de rest van Europa te maken.
De Hersenverzamelaar van de Nederlandse neuropsycholoog Theo Mulder is een gedegen, genuanceerd en zeer leesbaar eerherstel van een man aan wie vooral het imago van showfiguur en irritante kwakzalver is blijven kleven. Daar had Gall het wel zelf naar gemaakt. Met het toenemen van zijn roem in landen als Duitsland, Denemarken en Frankrijk, bij zowel wetenschappers als aan de hoven en bij de bourgeoisie, nam ook zijn ijdelheid, missiedrang en onuitstaanbare gedrag toe. En zijn onverdraagzaamheid: artsen en wetenschappers die zich kritisch over zijn theorie uitlieten, en ook die waren er te over, joeg hij met kleinerende terechtwijzingen of ronduit gescheld de gordijnen in.
De hersenverzamelaar laat Gall in al zijn hoedanigheden zien: de zichzelf op een voetstuk plaatsende ijdeltuit die zichzelf steeds meer zag als een man met een boodschap voor de wereld; de man die zijn vrouw in Wenen voorgoed achterliet en er talloze minnaressen op na hield; de tuinen- en dierenliefhebber die in zijn chaotische huis buiten Parijs, waar hij zich uiteindelijk vestigde, een hele menagerie aan vogels, honden, katten en zelfs eekhoorns hield. Maar vooral: de man die ondanks zijn slechte reputatie veel voor de neurologie heeft betekend. Die betekenis zit voor een belangrijk deel in het anatomische werk van Gall. Met zijn magnum opus, een uiterst gedetailleerde vierdelige atlas van de hersenen was, aldus Mulder, Gall zijn collega’s ver vooruit. Maar zeker zo belangrijk was dat hij als eerste de menselijke eigenschappen en vermogens een specifieke plaats in de hersenen gaf. Mulder: “Het is niet overdreven te stellen dat er met de komst van Galls leer sprake was van een breekpunt in het hersenonderzoek”.
Dat Gall meende dat die eigenschappen aan de buitenkant van de schedel af te lezen waren bleek uiteindelijk het soort evidente onzin waarover het tweehonderd jaar later makkelijk schamperen is. Maar wat de geschiedenis van de tijdelijk zo populaire schedelleer ons eigenlijk vooral leert is hoe van harte we vaak bereid zijn om te zien wat we verwachten te zien. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Gall, en zijn publiek, de gezochte oneffenheden van de schedel niet ook werkelijk ‘zagen’. Zou het over tweehonderd jaar niet net zo makkelijk schamperen kunnen zijn over, zoals Mulder schrijft, ‘de huidige hype rond alles wat met neuro begint”? Televisieneurologen wijzen een ademloos publiek op in vrolijke kleuren oplichtende gebieden in driedimensionale projecties van ons brein en verbinden deze oplichtende gebieden met ons gedrag, onze gevoelens en ons denken. En ook nu, schrijft Mulder is de evidentie vaak dun: “we weten niet echt hoe de vertaling plaatsvindt van de elektronische processen naar bewuste ervaringen, nog steeds hebben we geen helder idee hoe de hersenen ‘geest’ produceren”. Over tweehonderd jaar bezien we die oplichtende hersengebieden wellicht als net zo onzinnig als Galls hobbels en bobbels.
Theo Mulder: De hersenverzamelaar – Het veelbewogen leven van Franz Joseph Gall (1758 – 1828)
Balans; 360 pagina’s; € 32,99
ISBN 9789460039324